De stadsbrand van 1463
Op 13 juni 1463 brak er brand uit in het huis ‘De Groote Ketel’. Dit huis stond aan de Verwersstraat waar nu een bijgebouw staat van het Noordbrabants Museum. Oorzaak was onvoorzichtigheid van een ‘blauwverver’ in de lakenververij die hier gevestigd was. De gevolgen waren groot: het vuur verspreidde zich in noordwestelijke richting over de bebouwing langs de Verwersstraat naar de Vughterstraat. Aan de overzijde daarvan joeg het voort langs de Snellestraat en Postelstraat tot aan de Haven en Visstraat. Het is zeker mogelijk dat ook verderop nog huizen afgebrand zijn, maar daarvan hebben we geen bewijs.
De middeleeuwse stad en de omvang van de brand: donker-roze zeker afgebrand, licht-roze mogelijk.
Hier stond het huis ‘De Groote Ketel’. Dit bijgebouw van het Noordbrabants Museum werd rond 1770 gebouwd als wachthuis bij het Gouvernement.
Een enorme ramp
De 16e-eeuwse kroniekschrijvers spreken over meer dan 4000 huizen die afbrandden, waaronder het stadhuis met heel het archief. Ook gingen vele mensenlevens, veel dieren en goederen verloren. De schade zou 500 ton goud bedragen… Dit bedrag en het aantal huizen moet wel overdreven zijn. Uit bouwhistorisch onderzoek blijkt dat in het getroffen deel van de stad circa 350 huizen stonden en ook dat het stadhuis niet is verwoest. Archeologische opgravingen maken anderzijds duidelijk dat het Minderbroedersklooster wel helemaal is afgebrand. Ook aan de Postelstraat brandden alle huizen uit. Al met al was het de grootste ramp die ’s-Hertogenbosch tot dan toe had getroffen.
Een impressie van de gevolgen van de brand: aan de Postelstraat zijn alle huizen uitgebrand. Alleen de muren staan nog overeind. Tekening: Ronald Glaudemans.
Niet nog eens
Om te voorkomen dat nogmaals een brand van deze omvang zou ontstaan, besloot het stadsbestuur de regelgeving te verbeteren. Voorop stond dat bij het bouwen van nieuwe huizen en bij herstelwerk daken niet meer met stro mochten worden gedekt. In plaats daarvan moesten harde materialen als leien of daktegels worden gebruikt. Het vuur kon zich dan niet meer zo gemakkelijk verspreiden.
Het stadsbestuur begreep dat een dergelijke eis aan burgers die net alles waren kwijt geraakt, wel erg veel was gevraagd. Maar men vreesde wel dat deze Bosschenaren hun erven onbebouwd of zelfs onopgeruimd zouden laten. Om dat te voorkomen werden de cijnzen (belastingen), renten en pachten op de erven tijdelijk kwijtgescholden. Vooraf moest dan wel het erf worden geïnspecteerd. Mocht namelijk blijken dat de schade maar de helft of zelfs een kwart van de bebouwing betrof, dan werd dat verrekend met de vrijstelling. Wie gebruik maakte van deze regeling verplichte zich om binnen drie jaar het huis te herbouwen. Gebeurde dat niet, dan konden de cijnzen, renten en pachten alsnog worden opgeëist.
Ook de Bosschenaren die niet door de brand waren getroffen moesten hun strodak door een hard dak vervangen en wel binnen 10 jaar. Anders zou de stad op kosten van de eigenaar het dak afbreken.
Maar tegenover de verplichting tot het maken van harde daken stond een tegemoetkoming in de kosten. Die bestond uit een belastingvoordeel en een subsidie op de nieuwe dakbedekking. De hoogte van de subsidie was afhankelijk van het gebruikte materiaal. Voor elke vierkante roede dak (circa 30 m2) die men vernieuwde met daktegels werd een subsidie van 24 stuivers uitgekeerd. Wie leien op zijn dak legde, kreeg 40 stuivers.
Drie middeleeuwse daktegels (per stuk ca. 25 x 15 cm).
Een dak met daktegels. Omdat de tegels elkaar grotendeels overdekken rust er een enorm gewicht op de kapconstructie.
Wie gaat dat betalen?
Om 10 jaar lang de subsidie op harde dakbedekking te kunnen betalen, werd de cijnzen op wijn, bier, mede en specerijendrank verhoogd. Dit gold niet alleen voor de grote brouwers, maar ook de thuisbrouwers. Als gevolg hiervan kwamen er vervolgens zoveel plattelands-brouwerijen op in de Meierij, dat in 1464 Philips van Bourgondië moest optreden tegen de toegenomen concurrentie.
Naast de verhoging van de belasting op alcoholhoudende drank werd binnen de stad ‘weggeld’ ingesteld voor wagens en karren. Voor 1463 hoefden de Bossche burgers dit niet te betalen, maar volgens het stadsbestuur waren zij voor het goede doel wel bereid deze last te dragen. De stad zelf leverde tien jaar ook een bijdrage. Zo werd onder meer bezuinigd op de kledingkosten van bijvoorbeeld schepenen en burgemeesters, en op het drinken door de schepenen op kosten van de stad.
Alleen de geestelijken in de stad waren het helemaal niet eens met de verhoogde wijn- en biercijns. Zij vormden ongeveer een derde van de bevolking en weigerden te betalen. In het conflict dat hieruit ontstond tussen de stad en het kapittel, hield het kapittel voet bij stuk. Het vond dat ze door de verlies van inkomsten door de kwijtschelding van de cijns op verbrande erven al voldoende meewerkten. Dat zij zelf voordeel kon hebben van de subsidie en dat de burgers weggeld moesten betalen en de stad bezuinigde, maakte blijkbaar geen enkele indruk.
Een deel van de rekening brandsubsidies 1463-1470: vermelding van personen aan wie subsidie is uitgekeerd. Foto: Janna Coomans.
Dure daken
Het beheren en verdelen van het uit de belastingen verkregen geld gebeurde door de ‘leidakmeesters’. Uit de overgeleverde rekeningen blijkt dat maar liefst 85% van de subsidie naar leien is gegaan. Dit doet vermoeden dat de daarvoor uitgekeerde vergoeding bijzonder aantrekkelijk moet zijn geweest, want leien waren in het algemeen beschouwd een dure dakbedekking. Waarschijnlijk wilde het Bossche stadsbestuur het dekken met leien stimuleren om het aanzien van de stad te vergroten.
De daad bij het woord
Uit de vele dendrochronologisch gedateerde huizen en kappen in de stad blijkt dat de keur van het stadsbestuur werkte. In de tien jaar dat de subsidieregeling gold, werd zowel in het door de brand getroffen gebied als daarbuiten maar liefst acht keer zoveel ge- en verbouwd dan gemiddeld in de voorafgaande jaren. Met de stijging van bouwactiviteiten nam ook de vraag naar bouwmateriaal toe. Dat blijkt vooral in het rampgebied, waar vaak net gekapt hout gecombineerd werd met hout dat soms al een jaar of tien op voorraad lag. Het gebruik van zogenaamde tussenbalkjukken in de kapconstructies lijkt te wijzen op timmerlieden uit gebieden stroomopwaarts langs de Rijn en Maas.
Grote eikenhouten balken als onderdeel van de dakconstructie van een huis aan de Postelstraat. Dit zogeheten tussenbalkjuk dateert uit 1464: een voorbeeld van herbouw na de brand.
Een bouw-hausse in de middeleeuwse stad
Het is niet bekend of uiteindelijk in 1473 alle daken in de stad waren vervangen. Uit bouwhistorisch onderzoek blijkt wel dat de subsidie een belangrijke aanjager in de (her-) bouwactiviteiten is geweest. Veel dakconstructies dateren van kort na 1463, niet alleen in de delen van de stad die platgebrand waren maar ook op andere plaatsen waar huiseigenaren profiteerden van de subsidie. Tientallen middeleeuwse huizen die nu nog overeind staan zijn op deze manier gefinancierd. Zo is de stadsbrand van 1463 (mede) gezichtsbepalend geweest voor onze binnenstad!
Geschreven door Maarten Enderman / Dick van de Vrie
Wil je meer te weten komen over dit onderwerp? Lees dan het artikel ‘De stadsbrand van 1463 en het wederopbouwprogramma’ van Janna Coomans in Silva jrg. 3 nr. 2 (september 2022).
Om meer te lezen over de verwoesting van het Minderbroedersklooster bij de brand van 1463, zie het volgende verhaal bij Brabants Erfgoed.